Gebieden met veenbodems zijn ontstaan in een overgangszone tussen de zandgronden en de relatief hoog gelegen kuststreken. Het gevormde veen is gewonnen en de overblijvende plassen zijn later drooggemalen. Niet ontgonnen veengebieden liggen nu als hoge zones tussen diepe droogmakerijen. Veen ontstond ook in zandgebieden als de bodem slecht doorlatend was en de afvoer via het oppervlaktewater onvoldoende. De hoogveengebieden zijn afgegraven zodat de zandige bodem weer voor de dag kwam. Uit bepalingen aan de natuurlijize isotopen pH, 3H en 180) in het grondwater van huidige veengebieden blijkt dat de evapotranspiratiegroot is en deels bestaat uit open water verdamping zodat de aanvulling van het grondwater relatief klein is. De aanvulling in veenkoloniale gebieden is vergelijkbaar met die van volledig zandige bodems. De concentraties aan isotopen in Laag-Nederland met een venige bodem geven aan dat het grondwater in de zandige aquifers eronder wordt aangevuld door lokaal water als in de verticaal verschillen in stijghoogte zijn ontstaan. In veel gevallen heeft deze aanvulling een relatief constante waarde van ca. 50 mmljaar door een geringe
variatie in de hydrologische randvoorwaarden. De rest van het neerslagoverschot wordt vooral in de wintermaanden oppervlakkig afgevoerd. Uitwerking van de beschikbare gegevens met GIS leverde kaarten op van de grondwateraanvulling en de oppervlakkige afvoer in Nederland. Beschouwingen over de ontwatering van zand- en kleigebieden zijn opgenomen in begeleidende publicaties.